Zandplooien sieren zijn gezicht; elk Era zijn eigen groef.
Oudheid, wereldspracht, de bokkensprong symbool van
jeugd. Het ontembare, de oude God voor altijd jong. De
roep naar begeerte, niet te stillen lust, het verlangen
– dat blijft.
De gele ogen zagen – was het gister? – nog de prehistorie.
Pans’ geboorte in mistflarden gehuld. Onjuist is de Mythe:
‘Het is de zoon van Penelope en Hermes.’ Al in het Pantheon
van Egyptenaren sprong de Heer van het Woud in het rond.
De boodschapper van de goudgevleugelde dromen? Het kan!
Maar zij? De twintig jaren weefster van de deugdzaamheid, het
uitgehaalde lijkkleed? Zij leefde in een andere tijd, later. Haar
moreel kompas, haar trouw, leeft niet in zijn verlokkend hart.
Thamus bij Paxos, met zeewier in zijn oren, nog verward
van de sirenes roep. Wellicht verlokt door het geluid van
de jaloerse Poseidon; Amphitrite ontvluchtte hem al eerder.
Nee, de Geitenhorens God is niet dood, hij leeft voort.
Pan lokt en danst; zijn Syrinx, zijn begeerte, gevangen in
een driekwartsmaat. Debussy’s solostuk van ijle klank, zacht-
treurig, smart van eeuwen in slechts drie minuten. De God
zit vast, in een perpetuum mobile van fluitspel, in Arcadia.
Kom, oh Pan, de wereld oud en grijs heeft je nodig.
Kom, uit de bossen, de wereld mist jouw jeugdigheid.
Kom, verleidt ons met je spel(l).
© Annemarie Kruit